Rond 1855 gaan de Oosterhouters merken dat de industrialisatie, die in de landen om ons heen al veel verder gevorderd is, voor veel mensen werk (en dus inkomen) met zich mee brengt. Het eerst merken de polderjongens en trekarbeiders dat. Er worden veel wegen en kanalen aangelegd, in ons land maar ook in Duitsland, en daar kunnen ze een behoorlijk loon verdienen. Dat verlicht de armoede enigszins, en voedselrellen komen na 1855 lange tijd niet meer voor. In Oosterhout zal zich pas daarna langzamerhand industrie gaan vestigen. De kerkdorpen blijven agrarisch, behalve Oosteind, waar een aantal looierijen zijn, en waar een suikerfabriek komt.