In de loop van de twaalfde en dertiende eeuw verandert de manier waarop boerderijen gebouwd werden. Tot die tijd werden de staanders van het gebouw in grote gaten in de grond ingegraven, waardoor het gebint stevig in de grond kwam te staan. Nadeel was dat de palen aan de onderzijde snel konden rotten vanwege het vocht in de bodem. Dit probleem werd opgelost door de staanders niet langer in te graven maar op voetjes te zetten van keien of stenen. Deze stapeltjes stenen worden poeren genoemd. Nu werd het gebint stevig gemaakt door een nieuwe houtverbinding, een ankerbalk, toe te passen. Voor archeologen is het bouwen op poeren lastig, want er blijven nu geen paalsporen meer achter in de grond als de boerderij verdwijnt. Die boerderijen zijn dus voor archeologen moeilijk op te sporen.