Behalve oorlogsschulden, die door legers en krijgsgeweld waren veroorzaakt, had de gemeente nog een heel bijzondere schuld. Oud-gemeentesecretaris notaris G. Coets, die in 1803 wel van zijn post was verdreven maar nooit officieel ontslagen, stuurde de gemeenteraad in 1817 alsnog een rekening voor zijn achterstallig loon, te weten ƒ 785,- per jaar over de periode 1803-1810. Kennelijk voelde hij zich, nu Hallungius in Oosterhout en Willem I in Nederland weer aan het roer stonden, sterk genoeg om dat te doen. De raad was niet van plan te betalen, maar Coets bleef bij zijn eis en stapte naar de rechter. Die gaf hem in eerste instantie gelijk, maar de raad ging in beroep. De kwestie werd in 1819 met een schikking opgelost. Coets kreeg van de gemeente een obligatie van ƒ 1.500,- , die jaarlijks een rente van vijf procent zou opbrengen.